/ ‘Schreeuwbek’ verscheen in Kluger Hans. Hieronder twee fragmenten.

Schreeuwbek

Fragment I

    Het is niet dat ik niet kan vliegen. Vroeger vloog ik alsof er geen grond bestond. Ik was altijd in de wolken. Tot ik op een dag zomaar in volle vaart, een klap op mijn achterhoofd kreeg en uit de lucht werd geplukt. Ik kon me niet bedenken waarom ik die klap verdiend had of me voor de geest halen wie ik de dagen voordien zoal geschoffeerd moest hebben. Al mijn gedachten, instincten, reflexen en baanbrekende filosofische theorieën waren mijn kop uitgeslagen. Ik zag niets, dacht niets, voelde niets, maar niet op de gelukzalige manier.

In de veertig kubieke centimeter die mijn eerste kooi besloeg, vloog ik nog steeds alsof ik ervoor gemaakt was. Alleen was continu tegen tralies smakken niet bepaald bevorderlijk voor mijn conditie, noch voor mijn gemoedstoestand. Met elke bruut afgebroken, mislukte vlucht werd ik neerslachtiger.
    Het leek me te gek om waar te zijn dat van alle adembenemende plaatsen die de aarde telde – ongerepte regenwouden, onherbergzame woestijnen, verdronken landschappen – ik uitgerekend in een witgelakt kooitje zou zitten met zicht op Guido.

Tijdens verstrooide vlagen van luchthartigheid, wanneer ik mezelf dol had zitten dromen over zweefvlucht, stuwkracht, jezelf ontstijgen en wind mee, ondernam ik nog wel eens een vluchtpoging. Maar hoe meer hoop ik koesterde, hoe harder ik neerstortte.
    Na enkele maanden staakte ik mijn pogingen en gaf het vliegen op. Dat leek me het slimste. Zolang ik niet probeerde, kon ik mezelf op z’n minst voorhouden dat ik het nog heel goed kon.
    Dat is het mooie aan nooit meer proberen. Je kan geloven wat je wil. Vliegen was leuk geweest, zeker wel; gewoon ‘staan’ viel ook niet te onderschatten.

Ik was zelf nog niet helemaal overtuigd van dat idee dus hoopte ik op wat bijval van Guido. Na twee jaar kende ik Guido nog steeds niet echt, maar ik had hem vanuit mijn kooi lang genoeg kunnen bestuderen om te weten dat hij goed was in staan en nog beter in zitten. Toen ik vroeg in welke hiërarchie hij ‘staan, zitten, wandelen en vliegen’ zou rangschikken, riep hij: ‘Wat zit je te krijsen, Schreeuwbek? Alweer honger?’
    Ik kon niet de minste bespiegeling bij hem aftoetsen of hij dacht dat ik het over eten had. Alsof mijn fijnzinnig emotiepalet maar uit één gevoel bestond.

Guido omschreef zichzelf als mijn ‘baasje’, maar het was wel degelijk hij die mìjn water bijvulde, mij te eten gaf en mijn kooi poetste. 
    Huishoudhulpje of assistent leek me een gepastere functieomschrijving, maar zolang hij zijn taakjes uitvoerde, kon het me niet al te veel schelen hoe hij zichzelf noemde.
    Hij hing aan de telefoon en schepte op over het aantal cijfers dat hij kende. Dat deed hij vaker. Hij somde ieder getal op dat hem te binnen schoot. Wat daar leuk aan was ontging me totaal, maar ik klemde mijn bek op elkaar en deed mijn best niet te schreeuwen.
    ‘1350. 1300? 1225?’
    Ik draaide mijn hoofd een kwartslag om hem beter te bekijken.
    ‘Nee, 1280? 1275, afgeklopt!’ zei hij.
    Hij gooide zijn gsm op tafel, draaide zich om en keek me diep in mijn linkeroog aan. Ik vond het grappig dat Guido’s altijd met hun beide ogen dezelfde kant uitkeken.
    Waarom zou je twee keer hetzelfde zicht willen hebben?
    Hij zei: ‘Je wordt verkocht, Schreeuwbek.’
    Ik zette mijn kuif recht en begon te krijsen. Als hij me hoe dan ook Schreeuwbek noemde, had het geen zin me in te houden. ‘1275 euro krijg ik voor je. 150 euro minder dan ik had willen krijgen, maar daar kunnen we niet over klagen.’
    Hij zou zeker wel kunnen klagen. Met die onnozele muntjes kon je geen fluit aanvangen. Je kon er geen nest van bouwen, je kon ze niet opeten. De figuurtjes die erop stonden waren niet eens leuk om naar te kijken. 

Guido had me in een nog kleinere kooi gewrongen en die op de achterbank van een taxi gezet. De taxichauffeur had de veiligheidsgordel om de kooi heen gebonden. We reden door één of ander Parijs’ arrondissement, zelf telde ik ze niet. Parijs was Parijs en straten waren straten en op de grond raakte ik hoe dan ook het noorden kwijt.
    De kooi was zo krap dat ik niet eens mijn vleugels kon spreiden, ik had alleen net genoeg ruimte om bij iedere bocht, hobbel of put tegen de tralies geknald te worden. Dat gebeurde zo vaak en ging zo hard dat ik vreesde dat ze een lijk zouden afleveren aan mijn nieuwe assistent. Dan kreeg hij tenminste waar voor zijn ondermaats bod. Ik krijste van het lachen of van angst bij dat idee - ik kon mijn eigen emoties nooit echt uit elkaar houden.
    De chauffeur draaide zich om en gaf een klap op mijn kooi. Voor het eerst in mijn vederige bestaan zag ik het voordeel van mijn opsluiting in. Ik kon niet naar buiten, maar de buitenwereld kon mij evenmin raken. Het bracht me op de rand van een geweldige filosofische doorbraak, dat voelde ik, dus wilde ik er dieper op ingaan: ‘Misschien,’ zei ik tegen de chauffeur, ‘misschien zit ik helemaal niet opgesloten, maar zit jij vast. Want wie bepaalt wat binnen en wat buiten is? Je kan denken dat ik in een heel erg kleine kooi zit, maar wat als dit eigenlijk een gigantische kooi is die de hele aardbol omspant, behalve dan deze dertig centimeter?’ Hij zuchtte en keek mij vanuit de achteruitkijkspiegel geërgerd aan. Ik begreep het wel, het moest vervelend zijn als je hele denkwereld zomaar op een gewone werkdag omver werd gegooid. Ik voelde me aangemoedigd: ‘Wat als het jouw diepste wens was om precies in deze dertig centimeter te zitten? Het is niet omdat jij meer beweegruimte hebt dat je per se vrijer bent, wel?’
    Het was een mooie theorie waar ik graag langer in had willen geloven, maar de chauffeur remde, gooide het portier open, stapte uit en zei: ‘Nu is het genoeg met dat gekrijs.’ Hij kletterde mij en mijn kooi bruut de kofferbak in waardoor ik de rest van de rit onder mijn etensbakje geklemd zat. Met geen filosofie ter wereld kreeg ik mijn pootje los.


Fragment II 

    Patricia en ik namen de elektrische step naar het park.  
    Op zich hield ik van het park, alleen vond ik het staren van andere vogels nog moeilijker te verdragen dan dat van mensen.
    Patricia had een witte, zomerse pofjurk aan en droeg zalmroze sandalen. Ik zat op haar schouder, zij stuurde. Haar mouwen bolden op door de vaart die we maakten waardoor ik mij moeilijk kon vasthouden. Bij ieder hobbeltje, voelde ik mijn bestaansgrond, haar schouder, onder mijn poten verdwijnen. Mijn klauwen verkrampten van de inspanning.
    In een beuk zat een groep mussen die ons luid kwetterend observeerden. Iedere beweging die we maakten, beschreven ze luidop aan elkaar alsof ze niet allen exact hetzelfde zicht hadden.
    Patricia vertraagde. Ik begon luid te krijsen. Ik wilde absoluut niet dat ze hier zou stoppen, maar zoals gewoonlijk, begreep ze totaal iets anders dan dat wat ik bedoelde en zei: ‘Nee, geen paprika deze keer, mijn lief, klein kaketoeteltje.’
    Ze tilde me van haar schouder en zette me op de breedste tak, alsof ze mij wilde etaleren aan de mussen, alsof ze mij moedwillig het mikpunt van hun spot maakte.
    Ze tsjirpten het uit. ‘Zij zette haar op die tak. Heb je dat gezien? Die kuifkop kan niet eens vliegen.’
    Elke vogel kan vliegen, dacht ik. Als je wind mee hebt, moet je maar naar links of rechts wiegen en een beetje met je staart schudden. Maar hoeveel vogels kunnen met beide poten op de grond blijven staan? Hoeveel vogels kunnen op de schouder blijven zitten van een in het wit geklede vrouw die op een elektrische step door de stad racet? Ik. Eén om precies te zijn. Vleugels hebben, maar ze niet gebruiken; dat is pas kunnen, dat is lachen met de onderverdeling der soorten, dat is sollen met de evolutietheorie. Dat dacht ik allemaal, maar ik kon het niet zo snel uitleggen, dus zei ik: ‘Jawel. Ik kan wel vliegen.’
    Patricia haalde een plastieken potje uit haar tas waar voorgesneden fruit in zat. Ze haalde er een schijfje appel uit, voerde mij een stuk, nam zelf een hap, voerde mij weer, at zelf.
    ‘Kan je zelf geen eten zoeken?’ vroeg een van de mussen.
    Ik stopte mijn hoofd onder mijn vleugel. Wist ik veel of ik zelf eten kon zoeken, ik had het nog nooit moeten doen.
    ‘Die kuifkop is totaal miskweekt,’ hoorde ik hen zeggen.
    Wat weten zij ervan, probeerde ik mezelf te sussen, de dwaze kruimeldieven die liever restanten van croissants uit de vuilnisbakken vissen? Zij die door mensenkinderen afgesabbelde brioches van speelplaatsen snaaien, die papperige, met mayonaise doordrenkte hamburgerbroodjes aan hun kuikens voeren, wat weten zij over miskweken?
    ‘Ik weet tenminste wat ik waard ben,’ tsjirpte ik in een poging snedig te zijn. Duizendtweehonderdvijfenzeventig euro, dacht ik bij mezelf. Zoveel had Patricia voor mij betaald, honderdvijftig euro minder dan Guido gewild had.
    ‘Niemand zou zelfs maar een euro voor jullie geven,’ riep ik tegen de mussen. ‘Niemand!’, alsof dat hen zou deren.
    Ze kirden: ‘Wij zijn dan ook niet te koop.’
    Alsof ik ervoor had gekozen verkocht te worden? Ik had met die hele verkoop niets te maken, behalve dan dat ik het koopwaar was.
    Mijn gedachten sloten kort, ik werd woest en schreeuwde voor ik het door had: ‘Mijn lief, klein kaketoeteltje!’
    Patricia keek me opgetogen aan, ze aaide me over mijn rug en zei: ‘Ja, dat ben jij hè. Was het lekker, schat?’
    Ergens verderop moest iemand een beschimmelde broodkorst hebben laten vallen want de mussen stoven weg. Gelukkig verstonden ze geen mens.

/ Lees het hele verhaal in ‘Het Dier’ van Kluger Hans
(Of als je de bundel niet kan of wil kopen, stuur me een mailtje, wie weet, stuur ik wel een pdf’je terug!)

Hinkelspel


    Waarom zou iemand met kinderen meer recht hebben op glijdende uren dan iemand die over uitzonderlijk weinig arbeidsvreugde beschikt?
Rond het tijdstip waarop mijn wekker gaat, ben ik nu eenmaal niet voor contractuele verplichtingen of het winstoogmerk van onafhankelijke ondernemingen vatbaar. 

    Mijn collega’s praten over dating apps en immoweb en houden geestdriftig in de gaten uit welke bestanddelen mijn middagmaal bestaat. Opvallend vaak rucola.
    Ik ben hoopvol, we vinden ooit een raakvlak.
    ‘Ik hou ook van het internet,’ zeg ik: ‘niet per se van immoweb, maar wel van andere sites.’ Het was goed geprobeerd.  
    Als me wordt gevraagd of ik een clickable banner kan ontwerpen schreeuw ik in een langverwachte heropstoot van mijn peuterpubertijd: ‘Nee.’
‘Je kan beter in je eigen voeten schieten dan je benen door een ander te laten amputeren,’ zei mijn grootmoeder vaak.

‘Het leven is een feest,’ denk ik wanneer ik ontslagen word: ‘Je moet alleen zelf de slingers ophangen.’

    Mijn vaders gsm staat uit dus bel ik de federale overheidsdienst ‘Werkgelegenheid, Arbeid en Sociaal Overleg’ om raad. De man zegt dat ik dit professioneel moet afhandelen, mijn opzegtermijn uitzitten, dat vrouwen altijd de neiging hebben zich te laten meevoeren door hun emoties. ‘Klopt,’ zeg ik: ‘ik was zo geschrokken’. Wat allesbehalve waar is, na een derde waarschuwing krijgt een mens zijn vermoedens, maar wie ben ik om aan andermans wereldbeeld te morrelen?

    Alleen wanneer ik me omschool tot uitoefenaar van een knelpuntberoep kan ik nog rekenen op overheidssteun. Een ambtenaar die mij dagelijks bemoedigende woorden toefluistert, is alles wat ik nodig heb.
    Ik zit niets uit.
    Op de metro naar huis schreeuwt een man tegen niemand in het bijzonder, ik zing zacht een overwinningslied. Ik heb mijn vrijheid, mijn hopeloosheid herwonnen en het MIVB-abonnement van mijn werk is nog minstens twee maanden geldig.  

    Toen mijn grootmoeder van het ziekenhuis terugkwam, kocht ze een pak stoepkrijt voor zichzelf. Ze zei: ‘Een paar krijtlijnen maken het verschil tussen manken en hinkelen.’

    Je zou kunnen zeggen dat de wereld aan mijn voeten ligt. 


/ een korte versie verscheen bij DeBuren

Forelletje

winnaar Afstudeerprijs 2021 



                  Mijn tekst staat helemaal online, maar mocht je een klein, tastbaar boekje willen om ‘s nachts met je zaklamp in bed te herlezen: ik heb nog enkele exemplaren ter beschikking. De cover is handgedrukt en ik verkoop ze voor tien dikke euromunten. Stuur me een mailtje -> juttacallebaut@gmail.com groetjes van je favoriete grootverdiener  x 


Ik heb beet. Een vis! Een visje! Een forel, hallo, forelletje!
Arm forelletje. Helemaal alleen… in de rivier…
Nee, ik ben niet aan het projecteren.
Helemaal niet.
Niet.
Omdat ik met vissen praat?
Jij praat toch ook met vissen?
Ik zei gewoon hallo. Uit beleefdheid.
Ik zou tegen iedereen hallo hebben gezegd.
Oke, maar dat los je niet op in één, twee, drie.
Misschien kan jij me even gezelschap houden?
Gewoon eventjes hier blijven, eventjes bij mij blijven. Toe?
Als het je niet aanstaat, spring dan terug hè.

 Ik weet niet in welk jaar ik geboren ben, ik herinner mij alleen dat ik in 1934 dertien jaar was.
 Ik zou het kunnen uitrekenen, ja, daar was ik zelf ook al opgekomen. Maar dat doe ik niet, uit principe. Een mens kàn niet weten op welke dag ie geboren is, je kan alleen aannemen wat één of andere dokter heeft opgeschreven. Een baby zijn geheugen werkt nog niet naar behoren.
 Behalve het mijne dan. Het mijne was bovenmatig sterk ontwikkeld toen ik ter wereld kwam. Ik herinner me mijn geboorte in detail. Ik ben alleen naar de datum vergeten vragen wegens omstandigheden.
 Negen maanden aan een stuk had ik zitten fantaseren over hoe de buitenwereld eruit zou zien. Ik had prachtige voorstellingen gemaakt, een spektakel in kleuren met namen die uit meerdere lettergrepen bestaan: ultramarijn blauw, vermiljoenrood en stil de grain geel.
 Ik keek ernaar uit om geboren te worden. In tegenstelling tot de meeste baby’s hield ik mij niet krampachtig vast aan de baarmoederwand. Nee, ik werkte mee en in drie kwartier was ik buiten. Nog net geen wereldrecord.
 Meteen: steken in mijn ogen, pijn aan mijn longen.

 Er is geen ultramarijn, geen vermiljoen, geen stil de grain te bekennen.
 Er zijn alleen de kleuren dof, bleek, vaal.
 Het eerste wat ik zie, is een afgrijselijk lelijk hoofd, dat van de dokter. Immense teleurstelling. Ben heel erg beginnen wenen. Op dat moment wist ik natuurlijk nog niet dat ik zelf ook heel lelijk was, dat heb ik pas ergens najaar 1935 ontdekt.
 Wie bedenkt het ook dat je met je ogen alleen maar naar buiten kan kijken? Een mens is anatomisch gezien niet tot zelfinzicht in staat. Je kan naar je armen en benen kijken, oke, maar wat vertellen die behalve dat je nooit goed zal worden in zwemmen of vliegen?

 Ik word opgetild en de dokter zegt: ‘Ah, het is een vrouwtje!’ en daarna: ‘Dit kind heeft een uitzonderlijk goed geheugen, dat zie ìk, màn, van de wètenschap, meteen. Aan mijn moeder - ik herkende haar onmiddellijk, ze had hetzelfde gebit als ik, allebei geen tanden - begin ik in al mijn enthousiasme te beschrijven hoe het in haar baarmoeder was geweest. Ik dacht dat dat haar wel zou interesseren want ze had er zelf nog nooit verbleven, kende hem alleen van de echografieën. Ik wou het ijs een beetje breken, want een eerste kennismaking is altijd ongemakkelijk.
 Blijkbaar was mijn geheugen bovenmatig ontwikkeld, maar stond mijn spraak nog niet op punt. Niemand begreep wat ik aan het vertellen was. Nu ik erover nadenk is er ook weer niet zo veel veranderd.
 Mijn moeder huilt en de dokter geeft mij een klets.

 Mijn vader was niet aanwezig bij mijn geboorte want hij was net op dat moment een koekje gaan halen in de draaiautomaat op de gang. Een Balisto met rozijnen. Twintig frank kostte dat in die tijd nog.
 Je zou kunnen denken dat dat erop wijst dat hij een afwezige vader was, of mijn geboorte niet belangrijk vond, dat hij meer van Balisto’s hield dan van kinderen, maar dat zijn al te makkelijke interpretaties die ik voor een laatste keer door de vingers zal zien.
 Mijn vader was op vraag van mijn moeder die Balisto gaan halen. Nu goed ‘vraag’, haar zin behoorde grammaticaal gezien wel tot de categorie ‘vraagstelling’, de ondertoon was onmiskenbaar dictatoriaal. Beleefd afslaan zou in normale omstandigheden al worden bekocht met grootscheepse repercussies. Geen mens wist waartoe ze in hoogzwangere toestand in staat was.
 Ik ben per ongeluk op de Vlaamse feestdag geboren dus de cafetaria was toe. In het hele ziekenhuisgebouw stond maar één koekjesautomaat, waardoor mijn vader achteraan moest aansluiten bij een rij van ongeneeslijk zieken, vers-geopereerden, en in ziekenhuisbedden-geparkeerde patiënten, een rij die wel twee gangen besloeg. Bij de geboorte van je kind willen zijn, is een schappelijke reden om te vragen of je voor mag, maar hij bedacht dat de mensen om hem heen al te veel leed te verduren hadden gekregen, hij wilde ze niet ook nog eens hun beurt afnemen. Wij wisten dat mijn vader elk excuus aangreep om niet met vreemden te hoeven praten.
 Mijn moeder had met opzet gevraagd om die Balisto te halen, net wanneer ik geboren zou worden. Zodat mijn vader één van de belangrijkste momenten van zijn leven zou missen. Zodat ze die herinnering, zodat ze mij nog even niet met hem hoefde te delen. Ze had er niet aan gedacht dat ik het misschien zelf wel zou appreciëren als mijn vader van de partij was bij mijn geboorte. Ze had er niet bij stilgestaan dat kinderen de gewoonte hebben om op latere leeftijd hun ouders van alles kwalijk te nemen.
 Mijn moeder en vader vochten een strijd uit waarbij onze genegenheid de hoofdprijs was. We waren het zo gewoon dat er om onze aandacht gevochten werd, dat het dik tegensloeg wanneer dat bij non-familiale liefdes niet zo bleek te zijn.
 Toen mijn vader terugkwam met die Balisto, lag ik al ettelijke minuten naakt op mijn moeders buik tentoongesteld voor het verloskundigen-team en een tiental stagiaires die op kijkstage waren. Nog niemand was op het idee gekomen mij kleren aan te trekken, maar goed, ook niemand was op het idee gekomen die Balisto in mijn vaders plaats te gaan halen. Hij was nog net op tijd om te zien hoe de moederkoek ter wereld kwam. Hij begon te huilen en ik was er nog niet mee gestopt. Samen vormden we een prachtige harmonie.
 Gelukkig had hij een camera op statief geplaatst. Hij heeft de video van mijn geboorte achteraf herhaaldelijk met tranen in de ogen bekeken.

 Soms denk ik, forelletje, dat ik het omgekeerde van alzheimer heb. Ik onthoud alsmaar meer en meer. Op de meest ongelegen momenten komen herinneringen bovendrijven. Ik probeer mijn gedachten terug te halen naar het heden. Maar voor ik het weet, is ook dat verleden tijd. Ik heb een herinnering aan drie minuten geleden bijvoorbeeld, maar drie minuten geleden stond ik ook exact op deze plaats in deze positie. In welke tijd zijn we dan? Is dit nu nu of dan toen?
 Ik weet eigenlijk niet eens waar ik al die herinneringen vandaan haal. Daarbij: hoe geloofwaardig is het heden, als het zodra het voorbij is, als het zodra het zich in je hoofd nestelt een andere gedaante aanneemt? Hoeveel belang moet je hechten aan de tegenwoordige tijd? Men zegt dingen als ‘leef in het nu’ alsof ‘nu’ niet het meest vergankelijke moment aller tijden is. Alsof het heden geen vrijblijvende bedoening is die maar niet ophoudt met voorbijgaan.

 Wist je, forel, dat Balisto’s van dieren zijn gemaakt? Ik ook niet tot ik in 1955 op een Balistobeertje stuitte. Ik was al enkele weken op zoek naar de onbewoonde wereld want ik zat vast in het land van herhaling, grootbanken, appartementsblokken, artistieke kruisbestuivingen, telecomoperatoren en groepsvergaderingen. Ik kon er geen millimeter meer van verdragen. Op een dag raakte ik eindelijk het noorden kwijt. Ik was verdwaald, maar verlost: ik kwam aan bij het oerweiland. De krekels tsjirpten er in canon. De sprinkhanen sprongen gaten in de lucht. De vogels slalomden tussen de sprinkhanen door en floten schunnige liedjes. De planten groeiden zo wild dat ze vergeten leken te zijn dat ze met hun wortels vast in de grond zaten. Er heerste geen bedrijvigheid, geen ambitie. Behalve bij de mieren-kolonies, maar die drukte was zo klein in afmeting dat ik het nog net aankon.
 Er stak een wind op en je moet weten, in onze familie hebben wij een genetische afwijking waardoor we vanop kilometers afstand de geur van chocolade kunnen herkennen. Ik heb amper inspraak in m’n eigen driften. Ik moest die geur volgen, of ik wilde of niet.
 Ik kwam uit bij een bizar wezentje van nog geen halve meter groot. Uit zijn gegrom leidde ik af dat het een soort beertje was, maar qua lichaamsbouw leek hij op een meerledige wandelende tak. Hij was gemaakt van Balisto’s. Of om correct te zijn: Balisto’s worden gemaakt van hem.
 Ik ben vegetariër, ik zweer het, maar ik had al meerdere dagen niet gegeten en nood breekt wet en wat betreft chocolade breekt lichte zin ook al wet, dus ik ben als een gek achter dat Balistobeertje aangegaan. Ik ving hem met een zelfgemaakte lasso die zo krakkemikkig in elkaar geknutseld was, dat ik even kon geloven dat het beertje zelf ook heel graag opgegeten wilde worden als het zich door zo’n brol liet vangen. Ik ben erop gesprongen, heb zijn been afgekraakt en naar binnen gewerkt nog voor twijfel of spijt kon toeslaan. En Joost, God en mijn familieleden weten hoe snel beide mij overvallen.

 Uiteindelijk hadden het beertje en ik nog een goed gesprek. Hij weigerde eerst te praten, maar ik heb gedreigd dat ik zijn tweede been ook zou afkraken als hij zo zou blijven mokken. Daarna begon hij honderduit te vertellen over de terreur die zijn soort bedreigde, hoe er overal ter wereld verminkte balistobeertjes rondhinkten. Hij was één van de laatste volledige exemplaren geweest. De spijt sloeg toe. Ik stak mijn vinger in mijn keel en braakte zijn been uit, maar hij viel niet meer in elkaar te puzzelen.
 Het Balistobeertje en ik zijn goede vrienden geworden. Balistobeertjes zijn niet zoals mensen, ze zijn veel vergevingsgezinder.
 Ze hebben een heel slecht geheugen, wat helpt.
 Echt waar.
 Wij hebben mailadressen uitgewisseld en heel soms chatten we op msn. Hij kan alleen maar woorden van twee letters typen. Dus ik stel zo veel mogelijk ja-vragen.

 Nee forel, nee, dat is het niet. Ik vind niet alle mensen vervelend. Je kan moeilijk de hele mensheid, acht miljard verschillende exemplaren over één kam scheren. Ik ken ze ook niet allemaal. Het is gewoon - dat eeuwige communiceren vermoeit me zo.
 Die verzwegen verwijten, de nauwelijks merkbare maar niet mis te verstane toonwijzigingen, de herkauwde platitudes, altijd dezelfde discussies, de roekeloze, slechtgemikte woorden die ik niet kan loslaten of begrijpen, de bijbedoelingen, de misverstanden. Een eindeloze kettingreactie is het.

 In de zomer van 1935 was ik aan zee. Eigenlijk alle andere jaren ook, behalve van 1986 tot 1988 toen ik tijdelijk bij een konijnenroedel verbleef.
 De zon scheen onbehouwen zoals altijd in mijn herinneringen aan zee, of toch zeker zoals de voorkant van de postkaartjes die ik stuurde naar mezelf en bij thuiskomst geëmotioneerd las. Mijn broer, zus en ik waren allerminst hittebestendig. We verbrandden al bij de schrielste zon. Mijn moeder smeerde ons in met een mengsel van drie verschillende factor-vijftig-zonnecrèmes in de hoop dat wiskunde in de praktijk ook steekhield, maar wij waren koppig en verbrandden toch.
 Mijn ouders zagen zich genoodzaakt om onze pijn af te kopen met ijsjes. Wat goed lukte op korte termijn, maar er op lange termijn voor zorgde dat we bij de stranddouches de zonnecrème zo snel mogelijk van ons afwasten en verderop in de duinen, de zon een handje hielpen en met vergrootglazen brandblaasjes op elkaars rug branden. Zo leerden we op jonge leeftijd dat destructief gedrag altijd beloond kan worden met een bolletje straciatella.
 Roodverbrand en etterend staan we aan te schuiven bij het ijsjeskraam. Ik heb een grasgroen t-shirt aan dat vloekt met mijn knalrode short. Mijn short heeft exact dezelfde kleur als mijn verbrand lichaam dus dat matcht heel mooi, denk ik die ochtend nog. ‘s Middags besef ik dat het van ver moet lijken alsof ik helemaal geen broek draag, dus smeer ik om een zeker contrast te creëren, mijn benen alsnog met zoveel mogelijk zonnecrème in.
 De rij staat vol zwetende, halfnaakte, vuurvaste mensen. De jobstudente achter het kraam is van een ongemakkelijk makende schoonheid. Ze stoort zich aan de besluiteloosheid van de klanten en schept ijs met zo’n evidente weerzin dat het haar siert.
 Ze kan amper een jaar ouder zijn dan ik, wat haar nog imposanter maakt. Alsof iemand mij wil voorhouden hoe ik had kunnen zijn, maar nooit zal worden. Zij komt toe met zonnecrèmefactor 15, stuurt geen postkaartjes naar zichzelf, maar sms’jes naar haar vriendinnen. Zij zoent met haar vriendje in de duinen, ik bestudeer er konijnenkeutels en gestreepte rupsjes. Zij kan in een ijsjeskraam werken zonder de diepgevoelde wens te koesteren het een faillissement in te eten. Ze draagt een simpel zwart topje, draagt een échte beha en heeft echte borsten. Ik draag enkel sportbeha’s. Sportbeha, enkelvoud, ik heb er maar één. Heel mijn jeugd ging ik door voor jongen en ik zit ondanks mijn puberteit nog steeds in de ontkenningsfase wat betreft mijn sekse. Mijn gebit heb ik van mijn moeder, van mijn vader heb ik de borstjes.
 Mijn vader staat achter mij en neemt een euro uit zijn portefeuille. Hij geeft hem aan mij en zegt: ‘Jij mag het straks zeggen.’ Ik hou het muntje vast in mijn dikke, trillende vingertjes. Ik wil heel graag een ijsje, ik wil er ook graag één zelf kiezen, maar ik wil niet zelf luidop moeten zeggen welk ijsje ik wil hebben. Ik fluister gepijnigd dat ik verbrand ben aan mijn mond, dat hoe spijtig ik het ook vind, hij het woord zal moeten voeren.
 Hij wil niet. Mijn moeders wensen weigert hij nooit. Bij ons probeert hij steeds vaker de tips uit die hij tijdens zijn wekelijkse assertiviteitstraining krijgt.
 De rij slinkt.
 Er bestaan achtentwintig soorten ijs en ik zou twee smaken moeten kunnen uitkiezen in een tijdspanne van ongeveer tien minuten. Dat wil zeggen dat ik éénentwintig seconden heb om elke smaak te overwegen. Geluk zit in de kleine dingen, dat weet ik als geen ander, dus ook deze beslissing is van levensbelang.
 We staan bijna vooraan in de rij. Mijn ongemak is nog drukkender dan de hitte. Het is aan mij. Ik zal nu moeten praten. Mijn vader geeft me een klopje op mijn schouder en zegt: ‘Ai, vooruit.’

 Ja, forel, ja, de ontknoping is me een beetje ontgaan. Ik herinner mij vooral het aanschuiven. Nee, forelletje, dat zie je verkeerd. Dat was geen goede afloop, ik heb niks overwonnen of geleerd. Zo’n verhalen zou ik nooit vertellen. Mijn idee werd gewoon bevestigd, ik dacht dat het vreselijk zou zijn en dat was het ook.
 Ja, dat vraag ik me ook af. Achteraf bekeken, denk ik dat mijn vader eigenlijk zelf niet durfde bestellen. Dat zijn ongemak zich verdubbelde met het mijne, dat ik mij misschien daarom dat moment zo goed herinner. Twee wezens die al hun moed bij elkaar moeten schrapen om een ijsje te vragen.
 Ja, forel, ja, dan had je je maar niet moeten laten vangen, he. Het echte leven bulkt van de non-verhalen. Ik heb lang gehoopt dat ik zoals in de stripverhalen eens op een geheime schatkaart zou stuiten of dat een achtertante uit Oost-Antartica mij zou opbellen om een geheimschrift te ontcijferen, maar nee.
 Waarom Jommeke, Kuifje en Kiekeboe wel en ik niet?

 Herinneren is een soort van sport. Hoe meer je oefent, hoe beter je wordt.

 In 1982 was ik maandenlang een toonbeeld van succes. Ik was geslaagd volgens alle maatstaven van de neoliberale maatschappij. Ik verdiende geld, woonde in een huis en er was zelfs iemand die me 24 uur op 7 op de vingers keek en die ik aan vreemden voorstelde als ‘mijn vriend’.
 In die tijd was het plots hip geworden om een betere versie van jezelf te willen zijn. Men verdiende groot geld met zelfhulpboeken, communicatiecursussen en plastische chirurgie. Ik was op de kar gesprongen met een cursus die ik zonder al te veel nadenken ‘Zelfontplooien of dichtvouwen’ had genoemd. Leek me wazig genoeg, zo kon ik er altijd nog een origami-workshop van maken.
 Mijn cursus kende een onverklaarbaar grote toestroom. Er schreef zich een reeks mensen in die ooit aangenaam moesten zijn geweest, maar die door toedoen van hun carrière, fortuin of doorgeslagen prestatiedrang getransformeerd waren tot onuitstaanbare schepsels. Mensen die met plezier after-work drinks organiseerden, die vonden dat geluk een keuze was, die iedere week een nieuw in plastic verpakt basilicumplantje in de Albert Heijn kochten en die het recht op vrije meningsuiting aanhaalden wanneer ze de kassierster uitscholden voor gore hoer.
 Nog voor we aan niveau drie ‘het origami-zwaantje’ konden beginnen, moest ik mijn cursus al stopzetten. Mijn cursisten volgden mijn workshop niet zozeer uit interesse, als wel omdat ze fiscale voordelen zouden krijgen van hun werkgever als ze een bepaald aantal bijscholingen per jaar volgden. Iemand ontdekte dat het inschrijfgeld van mijn cursus helemaal niet aftrekbaar was want mijn cursus bestond blijkbaar niet eens. Hoewel ik toch echt twee avonden per week lesgaf. Blijkbaar moet je allemaal papiertjes invullen voor je werk mag hebben. Daar had ik niet bij stilgestaan. Of ja, wel eens eventjes, maar niet al te lang.
 Ik had het inschrijfgeld al lang omgewisseld tegen kindersurprises et cetera, dus er kwam een deurwaarder bij kijken die mijn spulletjes in beslag nam.
 Geen van mijn cursisten heeft het zwaantje leren plooien, ik verloor mijn baan, huis en de pottenkijker.
 Zo erg was het niet. Succes hebben paste toch niet in mijn wereldbeeld.
 Ach ja, mensen, ik ken ze nu wel. Ik weet hoe ze zijn. Ze zijn enthousiast als ze je zien en zodra je ze een bericht stuurt om te vragen of je een kaasschaaf mag lenen, kennen ze je niet meer.

 Vrienden?
 Jij bent er nu toch, forel. Nee, jou zou ik nooit pijn doen, nooit. Echt waar, de laatste keer dat ik een ander wezen heb verminkt dateert al van 1986 en dat was per ongeluk. Het konijntje, An. Enkele jaren eerder had ik me bij een konijnenroedel gevoegd. Dat gaat makkelijker dan je denkt, je moet gewoon een toelatingsproef doorstaan. Ik was cum laude geslaagd: mijn speurtochten naar konijnenkeutels in de duinen hadden geloond. Het ijskraammeisje zou er nooit door geraakt zijn.
De konijnen en ik stuiterden rond bij valavond, we troefden de mollen af in het graven van tunnels en we zwegen. Dat was het allermooiste: konijnen voelen niet de nood constant allerlei boodschappen over te brengen. Ze praten niet. Ze stampen alleen af en toe met hun achterpoten op de grond en gillen als ze bang zijn. Mijn jaren bij hen waren de gelukkigste van mijn leven. Ik voelde me thuis. Ik herinner me dat Tommy, een rammelaar, eens zei: ‘Jij, een mens? Nee, in mijn ogen niet! Jij bent gewoon een grandioos misvormd konijn’. Zelden voelde ik me zo geaccepteerd.
Soms wanneer we ’s avonds met z’n allen in de konijnenpijp lagen te slapen, lukte het me om te vergeten, dan trof ik geen enkele herinnering in mijn hoofd aan.
Ik was volmaakt gelukkig tot ze me in 1988 na een groepsraad verstootten. Het was een unanieme beslissing, op één stem na - die van mezelf.
 De konijnen vonden mijn non-verbale communicatie heel verwarrend, mijn lichaamstaal was moeilijk te lezen en dat kon in de toekomst problemen opleveren, dachten ze. Daarbij moesten ze door mij hun holen altijd veel groter maken. Dat hadden ze eerst niet erg gevonden, maar na verloop van tijd vonden ze dat ik zelf te weinig hielp. Ik hielp zoveel ik kon, maar mijn graaftechnieken waren gewoon niet zo goed als die van hen.
 Het was een bijzonder bittere ervaring. Maandenlang had ik iedere nacht twee touwtjes aan mijn oren gebonden waarvan ik de uiteinden vastknoopte aan het plafond om langere oren te krijgen. En dat terwijl ik niet eens hou van luisteren naar anderen.
 In feite namen de konijntjes het me kwalijk dat ik een mensenlichaam had, alsof ik dat zelf niet erg genoeg vond.
 Ik werd razend. Ik had deze situatie al zo vaak eerder meegemaakt dat al mijn herinneringen samen leken te vallen. De tijd vormde geen lijn, maar één dom punt.
 Ik begon hevig op de grond te stampen. Kleine An had mij willen kalmeren. Door de tranen in mijn ogen had ik niet gezien dat ze naast me was komen staan. Ik stampte woedend verder en voelde plots iets kraken onder mijn voeten. De konijntjes gilden.

 Ik reis niet graag in de ruimte. Ik reis zelfs niet eens graag in de tijd, forel. Maar ik kan er niet mee ophouden.
 Mijn geheugen bepaalt zijn eigen werkuren, mijn herinneringen schuiven aan wanneer het hen past of ik nu in gesprek verkeer, of ik me moet haasten, trein nemen, bus halen, of ik in bed lig en wil slapen, het maakt hen niet uit.
 Ik probeer er wel bij te blijven. Ik probeer erbij te blijven, maar bevind me al terug in een nazomer, op een huisfeest van mensen die ik niet ken, op een balkon met een voorbije man en mijn mond vol tanden. Ik bevind mij in de duinen met een gestreepte rups op mijn hand. Op de drempel voor oma’s huis, hoor haar voetstappen door de gang galmen. Terug naar het onweer, seconden tellen na de bliksem, alle lichten uit.
 Ik moet alles opnieuw minutieus beleven: weer voor me zien hoe ik naar woorden zoek en als ik ze vind, ze toch voor mezelf hou. Alles moet ik nagaan: de vergissingen, mijn opzettelijk gemaakte fouten. Ik moet mijn schuld berekenen tot ze weer vers en onvergeeflijk aanvoelt. Opnieuw zien hoe het ultramarijn verbleekt. Nooit meer durven, niks leren, de verkeerde spreekwoorden naleven. Eén bonte kraai maakt nog geen herfst. Of winter.
 Ik moet alle kunstjes aanschouwen tot de apen zich weer in mijn mouwen terugtrekken. De konijnen de hoed in kruipen. Pas dan, mag ik terug naar het heden komen.
 Ik wil mij niks meer herinneren, dus ik ga ook niks meer beleven.
 Geen hoogmoed, geen val.
 Ik zal zoals mijn vader achteraf de video bekijken.

 Misschien samen met jou?
 Forel?






Baksteen


Baksteen is een vijftig minuten durende theatermonoloog. Baksteen heeft een hoofd dat zo groot is dat ze er handige bijzettafels of uitklapzetels in zou willen stockeren. Helaas zit het vol halfslachtige herinneringen en onuitvoerbare dromen.

Mijn moeder is pas vertrokken nadat ze me alle basisvaardigheden heeft bijgebracht. Nadat ze er zeker van was dat haar dochter zich uit de slag zou kunnen trekken. Ze heeft me leren spreken, staan, lopen, schrijven en fietsen, daarna ging ze weg. Haar taak was volbracht, ze zei: ‘Baksteen, dat is het, dat is de basis, dat is alles wat je moet kunnen om te bestaan. De rest is eigenlijk meer van hetzelfde.’
    Ja, ze is weggegaan omdàt ze zoveel vertrouwen in mij had. Ze wilde mijn zelfontplooiing niet in de weg zitten met haar buitensporige moederlijke angsten en bezorgdheden. Daar ben ik haar erg dankbaar voor.
    Mijn vader is gebleven.”





eerste drie foto’s (c) jurgen delnaet