In de veertig kubieke centimeter die mijn eerste kooi besloeg, vloog ik nog steeds alsof ik ervoor gemaakt was. Alleen was continu tegen tralies smakken niet bepaald bevorderlijk voor mijn conditie, noch voor mijn gemoedstoestand. Met elke bruut afgebroken, mislukte vlucht werd ik neerslachtiger.
Het leek me te gek om waar te zijn dat van alle adembenemende plaatsen die de aarde telde – ongerepte regenwouden, onherbergzame woestijnen, verdronken landschappen – ik uitgerekend in een witgelakt kooitje zou zitten met zicht op Guido.
Tijdens verstrooide vlagen van luchthartigheid, wanneer ik mezelf dol had zitten dromen over zweefvlucht, stuwkracht, jezelf ontstijgen en wind mee, ondernam ik nog wel eens een vluchtpoging. Maar hoe meer hoop ik koesterde, hoe harder ik neerstortte.
Na enkele maanden staakte ik mijn pogingen en gaf het vliegen op. Dat leek me het slimste. Zolang ik niet probeerde, kon ik mezelf op z’n minst voorhouden dat ik het nog heel goed kon.
Dat is het mooie aan nooit meer proberen. Je kan geloven wat je wil. Vliegen was leuk geweest, zeker wel; gewoon ‘staan’ viel ook niet te onderschatten.
Ik was zelf nog niet helemaal overtuigd van dat idee dus hoopte ik op wat bijval van Guido. Na twee jaar kende ik Guido nog steeds niet echt, maar ik had hem vanuit mijn kooi lang genoeg kunnen bestuderen om te weten dat hij goed was in staan en nog beter in zitten. Toen ik vroeg in welke hiërarchie hij ‘staan, zitten, wandelen en vliegen’ zou rangschikken, riep hij: ‘Wat zit je te krijsen, Schreeuwbek? Alweer honger?’
Ik kon niet de minste bespiegeling bij hem aftoetsen of hij dacht dat ik het over eten had. Alsof mijn fijnzinnig emotiepalet maar uit één gevoel bestond.
Guido omschreef zichzelf als mijn ‘baasje’, maar het was wel degelijk hij die mìjn water bijvulde, mij te eten gaf en mijn kooi poetste.
Huishoudhulpje of assistent leek me een gepastere functieomschrijving, maar zolang hij zijn taakjes uitvoerde, kon het me niet al te veel schelen hoe hij zichzelf noemde.
Hij hing aan de telefoon en schepte op over het aantal cijfers dat hij kende. Dat deed hij vaker. Hij somde ieder getal op dat hem te binnen schoot. Wat daar leuk aan was ontging me totaal, maar ik klemde mijn bek op elkaar en deed mijn best niet te schreeuwen.
‘1350. 1300? 1225?’
Ik draaide mijn hoofd een kwartslag om hem beter te bekijken.
‘Nee, 1280? 1275, afgeklopt!’ zei hij.
Hij gooide zijn gsm op tafel, draaide zich om en keek me diep in mijn linkeroog aan. Ik vond het grappig dat Guido’s altijd met hun beide ogen dezelfde kant uitkeken.
Waarom zou je twee keer hetzelfde zicht willen hebben?
Hij zei: ‘Je wordt verkocht, Schreeuwbek.’
Ik zette mijn kuif recht en begon te krijsen. Als hij me hoe dan ook Schreeuwbek noemde, had het geen zin me in te houden. ‘1275 euro krijg ik voor je. 150 euro minder dan ik had willen krijgen, maar daar kunnen we niet over klagen.’
Hij zou zeker wel kunnen klagen. Met die onnozele muntjes kon je geen fluit aanvangen. Je kon er geen nest van bouwen, je kon ze niet opeten. De figuurtjes die erop stonden waren niet eens leuk om naar te kijken.
Guido had me in een nog kleinere kooi gewrongen en die op de achterbank van een taxi gezet. De taxichauffeur had de veiligheidsgordel om de kooi heen gebonden. We reden door één of ander Parijs’ arrondissement, zelf telde ik ze niet. Parijs was Parijs en straten waren straten en op de grond raakte ik hoe dan ook het noorden kwijt.
De kooi was zo krap dat ik niet eens mijn vleugels kon spreiden, ik had alleen net genoeg ruimte om bij iedere bocht, hobbel of put tegen de tralies geknald te worden. Dat gebeurde zo vaak en ging zo hard dat ik vreesde dat ze een lijk zouden afleveren aan mijn nieuwe assistent. Dan kreeg hij tenminste waar voor zijn ondermaats bod. Ik krijste van het lachen of van angst bij dat idee - ik kon mijn eigen emoties nooit echt uit elkaar houden.
De chauffeur draaide zich om en gaf een klap op mijn kooi. Voor het eerst in mijn vederige bestaan zag ik het voordeel van mijn opsluiting in. Ik kon niet naar buiten, maar de buitenwereld kon mij evenmin raken. Het bracht me op de rand van een geweldige filosofische doorbraak, dat voelde ik, dus wilde ik er dieper op ingaan: ‘Misschien,’ zei ik tegen de chauffeur, ‘misschien zit ik helemaal niet opgesloten, maar zit jij vast. Want wie bepaalt wat binnen en wat buiten is? Je kan denken dat ik in een heel erg kleine kooi zit, maar wat als dit eigenlijk een gigantische kooi is die de hele aardbol omspant, behalve dan deze dertig centimeter?’ Hij zuchtte en keek mij vanuit de achteruitkijkspiegel geërgerd aan. Ik begreep het wel, het moest vervelend zijn als je hele denkwereld zomaar op een gewone werkdag omver werd gegooid. Ik voelde me aangemoedigd: ‘Wat als het jouw diepste wens was om precies in deze dertig centimeter te zitten? Het is niet omdat jij meer beweegruimte hebt dat je per se vrijer bent, wel?’
Het was een mooie theorie waar ik graag langer in had willen geloven, maar de chauffeur remde, gooide het portier open, stapte uit en zei: ‘Nu is het genoeg met dat gekrijs.’ Hij kletterde mij en mijn kooi bruut de kofferbak in waardoor ik de rest van de rit onder mijn etensbakje geklemd zat. Met geen filosofie ter wereld kreeg ik mijn pootje los.
Fragment II
Patricia en ik namen de elektrische step naar het park.
Op zich hield ik van het park, alleen vond ik het staren van andere vogels nog moeilijker te verdragen dan dat van mensen.
Patricia had een witte, zomerse pofjurk aan en droeg zalmroze sandalen. Ik zat op haar schouder, zij stuurde. Haar mouwen bolden op door de vaart die we maakten waardoor ik mij moeilijk kon vasthouden. Bij ieder hobbeltje, voelde ik mijn bestaansgrond, haar schouder, onder mijn poten verdwijnen. Mijn klauwen verkrampten van de inspanning.
In een beuk zat een groep mussen die ons luid kwetterend observeerden. Iedere beweging die we maakten, beschreven ze luidop aan elkaar alsof ze niet allen exact hetzelfde zicht hadden.
Patricia vertraagde. Ik begon luid te krijsen. Ik wilde absoluut niet dat ze hier zou stoppen, maar zoals gewoonlijk, begreep ze totaal iets anders dan dat wat ik bedoelde en zei: ‘Nee, geen paprika deze keer, mijn lief, klein kaketoeteltje.’
Ze tilde me van haar schouder en zette me op de breedste tak, alsof ze mij wilde etaleren aan de mussen, alsof ze mij moedwillig het mikpunt van hun spot maakte.
Ze tsjirpten het uit. ‘Zij zette haar op die tak. Heb je dat gezien? Die kuifkop kan niet eens vliegen.’
Elke vogel kan vliegen, dacht ik. Als je wind mee hebt, moet je maar naar links of rechts wiegen en een beetje met je staart schudden. Maar hoeveel vogels kunnen met beide poten op de grond blijven staan? Hoeveel vogels kunnen op de schouder blijven zitten van een in het wit geklede vrouw die op een elektrische step door de stad racet? Ik. Eén om precies te zijn. Vleugels hebben, maar ze niet gebruiken; dat is pas kunnen, dat is lachen met de onderverdeling der soorten, dat is sollen met de evolutietheorie. Dat dacht ik allemaal, maar ik kon het niet zo snel uitleggen, dus zei ik: ‘Jawel. Ik kan wel vliegen.’
Patricia haalde een plastieken potje uit haar tas waar voorgesneden fruit in zat. Ze haalde er een schijfje appel uit, voerde mij een stuk, nam zelf een hap, voerde mij weer, at zelf.
‘Kan je zelf geen eten zoeken?’ vroeg een van de mussen.
Ik stopte mijn hoofd onder mijn vleugel. Wist ik veel of ik zelf eten kon zoeken, ik had het nog nooit moeten doen.
‘Die kuifkop is totaal miskweekt,’ hoorde ik hen zeggen.
Wat weten zij ervan, probeerde ik mezelf te sussen, de dwaze kruimeldieven die liever restanten van croissants uit de vuilnisbakken vissen? Zij die door mensenkinderen afgesabbelde brioches van speelplaatsen snaaien, die papperige, met mayonaise doordrenkte hamburgerbroodjes aan hun kuikens voeren, wat weten zij over miskweken?
‘Ik weet tenminste wat ik waard ben,’ tsjirpte ik in een poging snedig te zijn. Duizendtweehonderdvijfenzeventig euro, dacht ik bij mezelf. Zoveel had Patricia voor mij betaald, honderdvijftig euro minder dan Guido gewild had.
‘Niemand zou zelfs maar een euro voor jullie geven,’ riep ik tegen de mussen. ‘Niemand!’, alsof dat hen zou deren.
Ze kirden: ‘Wij zijn dan ook niet te koop.’
Alsof ik ervoor had gekozen verkocht te worden? Ik had met die hele verkoop niets te maken, behalve dan dat ik het koopwaar was.
Mijn gedachten sloten kort, ik werd woest en schreeuwde voor ik het door had: ‘Mijn lief, klein kaketoeteltje!’
Patricia keek me opgetogen aan, ze aaide me over mijn rug en zei: ‘Ja, dat ben jij hè. Was het lekker, schat?’
Ergens verderop moest iemand een beschimmelde broodkorst hebben laten vallen want de mussen stoven weg. Gelukkig verstonden ze geen mens.
/ Lees het hele verhaal in ‘Het Dier’ van Kluger Hans
(Of als je de bundel niet kan of wil kopen, stuur me een mailtje, wie weet, stuur ik wel een pdf’je terug!)